Het is een koude winternacht, de donkerste nacht van het jaar, en de wind waait terwijl de sneeuw valt. De verteller rijdt met zijn paard door het bos. Hij bevindt zich op het land van een man die in het dorp woont en stopt om rond te kijken. De verteller mijmert dat zijn paard het vreemd moet vinden dat ze midden in het bos stoppen, en alsof hij antwoord wil geven, schudt het paard met zijn tuigbellen. De verteller merkt op dat het enige andere geluid de wind en sneeuw is. Hij wordt gegrepen door de mooie donkere schoonheid van de bossen, maar hij weet dat hij niet de hele nacht in de bossen kan blijven om ze te bewonderen. Hij zegt dat hij verplichtingen heeft, waaronder meer kilometers te reizen, en belooft zich te houden.